Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW0983

Datum uitspraak2006-03-23
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3546 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is WAZ-uitkering terecht onthouden op de grond dat betrokkene ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet als verzekerde in de zin van die wet kan worden aangemerkt?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 05/3546 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 april 2005, met kenmerk 04/1837. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 9 maart 2006, waar appellante in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.F.J.A. Jennekens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. MOTIVERING Aan het onderhavige geschil ligt ten grondslag het besluit van gedaagde van 3 oktober 2003, waarbij gedaagde aan appellante met ingang van 6 oktober 2003 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij heeft gedaagde het WAO-dagloon vastgesteld op € 10,42. Tevens is in geschil het besluit van 20 oktober 2003 waarbij gedaagde aan appellante een toeslag krachtens de Toeslagenwet (hierna: TW) heeft toegekend naar een hoogte van € 2,89 per dag. Tot slot is in geschil het besluit van 30 oktober 2003 waarbij gedaagde aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) heeft geweigerd. Bij besluit van 24 augustus 2004 is het door appellante gemaakte bezwaar tegen voornoemde besluiten ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante haar stelling, dat zij in de referteperiode meer heeft gewerkt dan waarvan gedaagde is uitgegaan, niet met schriftelijke stukken heeft kunnen aantonen, zodat haar WAO-dagloon en dientengevolge haar toeslag ingevolge de TW op juiste wijze is vastgesteld door gedaagde. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde op juiste gronden heeft besloten appellante niet in aanmerking te brengen voor een WAZ-uitkering aangezien appellante niet heeft aangetoond dat zij in de 52 weken voorafgaand aan haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAZ als meewerkend echtgenote arbeid heeft verricht in een eigen bedrijf. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van dit oordeel bestreden. Appellante heeft daarbij aangegeven het onbegrijpelijk te vinden dat zij na 30 jaar hard werken in het eigen bedrijf en daarnaast de laatste jaren in loondienst bij diverse werkgevers, na volledig arbeidsongeschikt te zijn verklaard, in aanmerking is gebracht voor een uitkering die zo laag is dat zij en haar dochter daar niet van kunnen leven. De Raad overweegt als volgt. De Raad ziet op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen grond voor het oordeel dat gedaagde aan de vaststelling van het WAO-dagloon en in navolging daarvan de toeslag, ten onrechte de door hem opgestelde berekening ten grondslag heeft gelegd. De door appellante betrokken stelling dat zij in de referteperiode meer heeft verdiend heeft appellante niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Daarbij merkt de Raad op dat de stukken afkomstig van haar werkgever REBOTEX B.V. niet zien op de referteperiode hier in geding. Ook overigens heeft de Raad geen aanleiding gevonden de door gedaagde opgestelde berekeningen voor onjuist te houden. Ten aanzien van de weigering van een uitkering ingevolge de WAZ merkt de Raad op dat hem niet is gebleken dat appellante verzekerd was dan wel in dat kader inkomensvormende arbeid heeft verricht in de referteperiode. Appellante heeft haar stelling dat zij en haar inmiddels ex-echtgenoot na de verkoop van hun bedrijf in 1997 nog een ander bedrijf op het terrein van appartementenverhuur en horeca exploiteerden niet kunnen staven met controleerbare of verifieerbare gegevens, terwijl de Raad niet gebleken is van andere gegevens die steun verlenen aan de stelling van appellante op dit punt. De Raad is derhalve van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht uitkering ingevolge de WAZ aan appellante heeft onthouden op de grond dat zij ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 7 oktober 2002 niet als verzekerde in de zin van die wet kan worden aangemerkt. De Raad concludeert dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard en dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2006. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. RB2703